Bij de Sibylla van Cumae

> Bezoek aan de Sibylla van Cumae

> Offers voor de toegang tot de onderwereld

> De toegang tot de onderwereld

> Ontmoeting met Palinurus in de onderwereld

 

*

 

> Aanwijzingen

 

* CONCEPT EN FANTASIE

> Het verhaal

> Tableau en muziek

> Synopsis

> Interpretatie

> Resumé

 

* ACHTERGEDACHTE

> De bedrieglijke droom

> Besluit

 

* Appendix

> Referentieteksten

> Referentiebeelden

> Noten

> Verantwoording

 

 

> menu operafantasie

> home

 

 

 

 

 

 

 


ET IN ARCADIA - ELISSA'S GLOED

 

 

Bij de Sibylla van Cumae

 

uit: P. Vergilius Maro, Aeneis boek 6 (v. 13-383

Nederlandse verzen A. Rutgers van der Loeff

 

 

 

AANKOMST IN CUMAE

 

Bezoek aan de Sibylla van Cumae

 

Nadat de Trojanen bij Kumai aan land zijn gegeaan, gaat Aeneas direct op zoek naar de Sibylla die haar verblijfplaats heeft naast de Apollotempel van Cumae.

 

Zij naadren reeds des tempels gulden pracht en ‘t woud dat aan Diana (>*) heilig was.

(...) teruggekeerd met de priesteres van Phoebus en Diana (>*), Glaucus’ dochter Deïphobe. Zij sprak Aeneas toe:

“Niet zulk aanschouwen eist het tijdsgewricht.(>**) Slacht liever zeven varren zonder feil en zeven schapen volgens ‘t ritueel!”

Toen onverwijld dit offer was verricht, riep de Trojanen zij de tempel in.

De helling van de rots waar Cumae staat, is uitgehold tot een enorme grot met honderd gangen openend, waaruit Sibylla’s godsspraak honderdvoudig klinkt. De maagd sprak, toen de drempel was bereikt:

“Stel nu uw vraag! Ik voel de god, de god.”

Zie, vóór de deur verandert haar gelaat, haar kleur verschiet, heur haren vallen los, haar borst hijgt, zwellend van een wilde drift. Tot boven menslijkheid verheft zij zich in aanschijn en geluid, daar van nabij der godheid macht haar aanblaast. -

“Draalt gij nog, Trojaan Aeneas,” - roept zij - “draalt gij nog met uw gebeden? Eerder opent zich de mond niet van dit godbetoverd huis.”

(...) De priesteres verdraagt de god nog niet en weert zich bovenmenslijk, of zij soms zijn macht ontduiken kan. Hij trekt de toom te vaster aan en temt haar razend hart. Met honderd monden opent zich de grot, waaruit ‘t orakel in de lucht verluidt:

“O gij die ‘t zeegevaar ontkomen zijt - maar ergens wacht te land -, Lavinium zal eens uw rijk zijn - twijfel daaraan niet! -; maar ‘t zal niet gaan zoals uw volk dat wenst. ‘k Zie oorlog, oorlogsgruwel, Thybris’ stroom bloedschuimend als Xanthus en Simoïs. In Latium vindt gij ‘n vijandig kamp, een tweed’ Achilles; ook goddinnezoon, en Juno laat de Teucrers niet met rust, terwijl in bittre nood als smekeling gij hulp zoekt, ‘t hele land Itaalje door. ‘n Bruid uit de vreemde zal weer oorzaak zijn van ‘t onheil dat ‘t Trojaanse volk dan treft. Wijk niet! Treed rampspoed dapper tegemoet, uw lot ten spijt. De kans op redding zal - schrik niet! - u dagen uit een Griekse stad.”

Van Cumae de Sibylla galmde zo uit diepe grot orakelspreuken die de waarheid hulden in een duistre taal. Zo mend’ Apollo haar verbijstering en sloeg zijn scherpe sporen in haar borst. Toen zij bedaard was en tot zwijgen kwam, begon Aeneas:

“Niets van al die nood, o jonkvrouw, treft als nieuw m’ of onvoorzien. ‘t Was mij sinds lang bekend en wel bedacht. Eén bede! Daar een poort van ‘t schimmenrijk, van d’ onderaardse stroom een arm hier is, zij ‘t mij vergund mijn dierbre vader zelf van aangezicht tot aangezicht t’ aanschouwen. Wijs mij de weg en open mij de poort! Hem heb ‘k door vlammen en vijandig staal gered op deze schouders. Hij heeft mij op al mijn verre tochten vergezeld, en met mij hun gevaren getrotseerd ondanks zijn ouderdom en zwakke kracht. Hij zelf heeft mij herhaaldelijk verzocht als smekeling uw drempel te betreden. Erbarm u onzer zegenrijk! Gij kunt ‘t, daar Hecate u hier de macht verleent. Als Orpheus met zijn Thracisch snarenspel Eurydice’s gestalt’ oproepen kon, - als Pollux telkens weer voor Castor sterft om hem te doen herleven, - laat nog staan wat Theseus en wat Hercules vermocht -: ook mijn geslacht stamt af van Jupiter.”

Zo smekend hield hij ‘t altaar vast, tot zij begon:

“Anchises’ zoon van godlijk bloed, gemaklijk daalt men af in ‘t dodenrijk: wijd open staat de poort bij dag en nacht; maar weer te keren tot het zonnelicht, daartoe is meer vereist. Slechts zelden heeft, door Jupiter of eigen geestwaardij begunstigd, dat een godenzoon bestaan. De weg wordt door een duister woud versperd en door Cocytus’ zwarte jammerstroom. Maar als gij zo begeert het Stygisch meer tweemaal t’ omvaren, tweemaal hellenacht t’ aanschouwen, en ‘t waanzinnig pleit u lokt, verneem dan, wat gij eerst moet doen! - Er schuilt in ‘t dichtste lover ‘n twijg van louter goud met gouden blaren, aan de koningin der onderwereld heilig. Heel het woud houdt die verborgen diep in schaduwdal. Tot d’ onderwereld wordt toegang verleend aan hem alleen die dat gouden gewas kan plukken; dat toch eist Proserpina als schatting. Daadlijk groeit het goud weer aan en siert dezelfde twijg, met eender blad. Kijk dus omhoog en pluk ‘t, zodra gij ‘t vindt. Dat gaat vanzelf als gij geroepen zijt door ‘t lot, maar anders rukt geen kracht het los en snijdt geen scherpte van metaal het af. -" Dan verontreinigt, zonder dat gij ‘t weet, ‘t ontzielde lichaam van een vriend uw vloot, terwijl gij hier mij raadpleegt en verwijlt. Breng die eerst in zijn graf en offer hem zwart wolvee tot verzoening! Daarna kunt gij ‘t Styx-gebied aanschouwen, dat geen mens toeganklijk pleegt te zijn, zolang hij leeft." (v. 13-155)

 

 

MET DE SIBYLLA VAN KUMAI NAAR DE ONDERWERELD

 

Offers voor de toegang tot de onderwereld en de komst van ‘de godin’.

 

Ras volgde hij daarna Sibylla’s raad.

Een diep hol opende zijn wijde mond in steenrots, veilig achter pikzwart meer en duistre wouden. Vogels vlogen daar niet strafloos over: doodlijk steeg een damp uit donkre gaping hoog het luchtruim in. Vier zwarte stieren bracht de priesteres en goot hun wijn op ‘t voorhoofd, sneed een pluk daaraf tussen de hoorns en wijdde die als voorproef op het altaarvuur, terwijl zij Hecate riep, hell’- en hemelmacht. Andren hanteerden ‘t mes en vingen ‘t bloed in schalen op. Aeneas slachtte zelf ‘n zwart ooilam voor de nacht en d’ aardgodin, en voor Proserpina ‘n onvruchtbre vaars; hij eerde Hades’ nachtelijk altaar, verbrandde stevig stiereningewand en goot er vette stromen olie op. Maar tegen d’ opkomst van de zon begon de grond te dreunen. Bergen beefden en er huilden honden door het duistre bos, omdat Zij (dea) naderde. - (...)

 

De toegang van de onderwereld.

 

(...) De priesteres riep luid:

“Weg, allen die onheilig zijt, weg uit dit heilig woud! - Ga nu, mijn held, uw baan en trek uw zwaard! Standvastigheid en hoge moed is al wat gij behoeft.”

Zij rende razend d’ open afgrond in: hij volgde haar die voorging, onvervaard.

Gij goden die het dodenrijk beheerst, gij stille schimmen, Baaierd, Vuurrivier, onmeetlijk oord van nachtlijk zwijgen, laat mij openbaren wat ik horen mocht, wat onder d’ aard in ‘t diepste duister schuilt.

Zij schreden voort in nachtlijk’ eenzaamheid door ‘t donker en onwezenlijk gebied van Pluto, zoals soms bij ‘t karig licht der halve maan de weg door bossen gaat als Jupiter de hemel heeft omfloerst en zwarte nacht de hele werklijkheid van al haar bonte kleuren heeft beroofd. In ‘t voorportaal der onderaardse krocht huist Rouw en Wroeging, Ziekt’ en Ouderdom, Vrees, onweerstaanbre Honger, Broodsgebrek - afzichtlijke gestalten -, Dood en Nood, ook Slaap (>***) - Doods broeder - en verkeerd Genot. Moorddadig’ oorlog ligt vlak vóór de poort met d’ ijzren kooien der Eumenides en dolle Tweedracht die heur slangenhaar omwonden heeft met bloedbedropen lint. Geweldig spreidt een olm zijn takken uit, in wiens gebladert’ ijdel dromenvolk zich schuilhoudt, naar men zegt. Daar vinden ook veel wilde monsters hun verblijf, zoals Centauren, Scylla’s, Briareus voorzien van honderd armen, Lerna’s waterslang, Chimaera vlammenspugend, Gorgo’s en Harpijen, ‘t drievoud van Geryones ... Aeneas hield, verschrikt, ‘t getrokken zwaard hun vóór en zou ‘t onstoffelijk gebroed vergeefs doorsabeld hebben, als hem niet zijn gezellin vermaand had, dat ‘t alleen maar schijngestalten waren zonder lijf. (v. 236-294)

 

 

ONTMOETING MET PALINURUS IN DE ONDERWERELD

 

Daar waarde stuurman Palinurus om, die op het eind der reis ter hondewacht van d’ achtersteven neergetuimeld was. Zodra hij hem met moeite had herkend in ‘t schemerlicht, sprak hem Aeneas aan:

“Welk god heeft, Palinurus, u aan ons ontrukt en midden in de zee versmoord? Apollo, die altijd de waarheid sprak, heeft éénmaal dus mij door zijn woord misleid, toen hij voorspelde dat gij ongedeerd uit zee Itaaljes kust bereiken zoudt. Vervult hij zo, wat zijn belofte was?”

Zijn antwoord luidde:

“Phoebus heeft u niet misleid. Geen god versmoorde mij in zee. Toen ‘k viel, heb ik het roer dat ‘k houden moest, van boord gebroken, met mij meegesleurd. Ik zweer dat ‘t zeegevaar voor niets mij méér deed vrezen dan voor ‘t reddeloos vergaan van uw schip, zonder stuurman, zonder roer, een speelbal van der golven steigering. Een Zuiderstrom joeg mij drie nachten lang de waatren over. Bij het vierde licht zag ‘k van een hoge golf Italia. Allengs zwom ‘k nader; en gered zou ‘k zijn, als wreed volk niet, terwijl ‘k met nat gewaad bezwaard krampachtig rotsen hield omklemd, mij had vermoord op hoop van rijke buit. Nu lig ‘k op ‘t strand ten prooi aan golf en wind; maar ‘k smeek u bij het lieflijk hemellicht, uw vader en de toekomst van uw zoon: verlos mij, held, uit deez’ ellende! Werp wat aard’ op mij ter ree van Velia of, als het kan als uw moedergodin een weg u wijst - ‘t is immers zeker wel met godenhulp dat deze vaart gij waagt -, reik mij uw hand en neem mij met u mee, dat ‘k althans een’ge rust vind in de dood.”

Maar ‘t klonk uit der Sibylla mond:

“Hoe komt g’ aan zo’n brutaal verlangen, Palinurus? Durft g’ onbegraven ‘t water van de Styx, der Eumenieden barre stroom aanschouwen? Waagt g’ ongenodigd d’ oever te betreên? Geen bidden buigt het goddelijk bestel; maar luister en onthoud wat troost u wacht! Eens zal, door hemeltekenen genoopt, de hele buurt tot zoen van uw gebeente een grafterp stichten met een dodendienst en daar vereeuwgen Palinurus’ naam.”

Dat was hem tot verzoeting van zijn leed; en nog wordt gaarne zo die kaap genoemd. (v. 337-383)

 

 

_________

*) In de originele tekst staat resp.‘Triviae’ en ‘Triviaeque’ - Trivia als bijnaam van Hekate, de drievoudige godin die ook wel gelijkgesteld wordt met Artemis (Diana), de tweelingzus van Apollo.

**) In de engelse vertaling van C. Day Lewis klinkt deze versregel zo: ‘This is no time for poring over those works of art’. Mijn favoriete vertaling die ik als motto voor mijn video-installatie Miseno heb gebruikt, maar dan met een van mijn kant uit enigszins provocatieve lading.

***) Zie hoe Slaap hier in een bont gezelschap van ‘afzichtelijke gestalten’ als personificaties van hel en verdoemenis verkeert, maar ook van gemoedstoestanden als rouw en wroeging, en van moorddadige oorlog. In mijn fantasie ‘De K van Skylla’ trek ik een parallel tussen de manier waarop Palinurus door de god van de Slaap bedwelmd wordt en in slaap gebracht en de bedwelming en het in slaap brengen van Aeneas door toedoen van de Sibille. De personificaties van dit fragment zijn tekenend voor de parallel die ik - deels met elkaar in overeenstemming, deels tegengesteld - tussen mijn protagonist en antagonist dacht te moeten trekken.

 

 

> Elissa's (Dido's) dood - > De verdwijning van Palinurus - > Van Apollo bezeten - > Bij de Sibylla van Cumae

> Bezeten van Hekate Neaira - > Palinurus' dood

> aanwijzingen - > het verhaal - > tableau en muziek - > synopsis - > interpretatie - > resumé - > bedrieglijke droom - > besluit - > appendix

> menu operafantasie - > home