THE BOUGH & THE GATE

 

Concealed in a tree’s thick shade

There is a golden bough - gold the leaves and the tough stem -

Held sacred to Proserpine: the whole wood hides this bough

And a dell walls it round as it were in a vault of shadow.

Yet none is allowed to enter the land which earth conceals

Save and until he has plucked that gold-foil bough from the tree.

Fair Proserpine ordains that it should be brought to her

As tribute. When a bough is torn away, another

Gold one grows in its place with leaves of the same metal.

So keep your eyes roving above you, and when you have found the bough

Just pull it out: that branch will come away quite easily

If destiny means you to go; otherwise no amount of

Brute force will get it, nor hard steel avail to hew it away.

-

There are two gates of Sleep: the one is made of horn,

They say, and affords the outlet for genuine apparitions:

The other’s a gate of brightly-shining ivory; this way

The Shades send up to earth false dreams that impose upon us.

Talking, then, of such matters, Anchises escorted his son

And the Sibyl as far as the ivory gate and sent them through it.

 

(The Aeneid VI 136-48 and 893-99; verse translation by C. Day Lewis)

 

 

 

> Aanwijzingen

 

* CONCEPT EN FANTASIE

> Het verhaal

> Tableau en muziek

> Synopsis

> Interpretatie

> Resumé

 

* ACHTERGEDACHTE

> De bedrieglijke droom

> Besluit

 

* Appendix

> Referentieteksten

> Referentiebeelden

> Noten

> Verantwoording

 

 

> menu operafantasie

> home

 

 

ET IN ARCADIA - ELISSA'S GLOED

 

 

De bedrieglijke droom

 

 

Er schuilt / in ‘t dichtste lover ‘n twijg van louter goud

met gouden blaren, aan de koningin / der onderwereld heilig. Heel het woud

houdt die verborgen diep in schaduwdal. / Tot d’ onderwereld wordt toegang verleend

aan hem alleen die dat gouden gewas / kan plukken; dat toch eist Proserpina

als schatting. Daadlijk groeit het goud weer aan / en siert dezelfde twijg, met eender blad.

Kijk dus omhoog en pluk ‘t, zodra gij ‘t vindt. / Dat gaat vanzelf als gij geroepen zijt

door ‘t lot, maar anders rukt geen kracht het los / en snijdt geen scherpte van metaal het af.

-

twee poorten van de droom. Door d’ één, / van hoorn, gaan ware schimmen maklijk uit;

maar d’ andre staat te blinken van ivoor, / waardoor bedrieglijk droombeeld opwaarts rijst.

Aeneas en de priesteres geleidde / Anchises’ woord en liet hen uit ‘t ivoor.

 

(Aeneis VI 136-48 and 893-99; Nederlandse verzen van A. Rutgers van der Loeff)

 

 

In de veranderde kijk op de Aeneis van de zestiger jaren werden details als de gouden tak en de poort van de valse droom aangewend om aan te tonen dat Vergilius zelf de nodige twijfels had over de missie van Aeneas en de toekomst van Rome onder keizer Augustus. Zoals we bij Harrison, Williams, West en H.Slaney al hebben gezien (of nog zullen zien) is de tegenstelling tussen de meerduidige, pessimistische visie - de gespletenheid van de ‘publieke’ en de ‘private stem’ van de Aeneis, die met name in Amerika van grote invloed is geweest - en de nog altijd positieve visie met zijn verheerlijking van Aeneas, Rome en Augustus die in Duitsland heerste, inmiddels minder scherp geworden. Aan de optimistische kant is nu ook meer oog voor het lijden van zowel slachtoffers als overwinnaars. En dan is er nog het beeld van Vergilius als mijmerende melancholicus, een beeld dat zijn aantrekkingskracht voor veel Britse geleerden heeft bewaard. (Ook voor mij, al was het maar vanwege het feit dat persoonlijke zelfidentificatie met Palinurus, zoals die zich volgens Connolly bij Vergilius zou hebben voorgedaan, van grote invloed is geweest op het maken van mijn videoinstallatie Palinuro en alles wat daarna kwam.)

Het is niet mogelijk om de Aeneis te lezen zonder je rekenschap te geven van de relatie van het werk met Augustus, en van de noodzaak om de Augustiaanse context steeds opnieuw te beoordelen. Bij mijn eigen beoordeling van de Aeneis zijn het vooral de passages met het Palinurusverhaal, de gouden tak en de poort van de valse droom geweest die mij tot mijn melancholisch-pessimistische interpretatie hebben gebracht. Ik citeer dan ook graag H.Slaney op dit punt. ‘Regarding the work that’s been done on Aeneid VI since the 1990s: the irresistibly enigmatic Gates of Sleep are still spawning interpretations and everyone agrees that Book VI’ (dat, denk ik, eigenlijk al begint aan het einde van boek V met de verdwijning van Palinurus) ‘is the centerpiece, even though there is yet no agreement on what that might actually mean.’ Verder zal het mijn inspirator Connolly ongetwijfeld plezier hebben gedaan dat R.D.Williams in 1964 in zijn The Sixth Book of the Aeneid enkele psychoanalytische kanten van Aeneas’ katabasis heeft belicht, twintig jaar na Connolly’s eigen psychiatrisch rapport over Palinurus.

Volgens Slaney is het, zij het met de nodige aarzeling, algemeen geaccepteerd dat Vergilius’ falsa insomnia een commentaar is van de schrijver zelf op de bedrieglijke en selectieve manier waarop de schim van Aeneas’ vader de Romeinse geschiedenis en toekomst aan zijn zoon voorspiegelt. Alhoewel - en dan vooral wat dat laatste, de rol van de vader, betreft...

De Aeneis bevat veel onvoltooide versregels, die Vergilius, naar men aanneemt, later nog had willen aanvullen. (Hetgeen vanwege zijn vroegtijdige dood echter niet is gebeurd.) Er is één korte versregel die niet alleen met een gedachtenstreep eindigt, maar waar voor dat teken ook een uitroepteken staat. In deze en in de daaraan voorafgaande versregel, boek 6 834-35, bijna aan het einde van Aeneas’ tocht door de onderwereld, ‘Gij bovenal, mijn eigen godenbloed, weerhoud uw hand en werp uw wapens weg! –’ , richt de schim van Anchises, Aeneas’ vader, het woord rechtstreeks tot de schimmen (eigenlijk dus toekomstige schimmen?!), terwijl hij tijdens zijn rondleiding tot dan toe van de schimmen een beschrijving gaf. R.D.Williams in zijn commentaar op deze versregels: ‘Anchises speaks (…) especially to Ceasar, direct descendant of himself and the Olympian goddess Venus (en daarmee ook van Aeneas zelf, ndk). The feeling of pathos is intensified by Anchises’ personal appeal; this is the first time he has addressed the ghosts he is describing.’ Is het hier misschien Vergilius zelf, vraag ik mij af, die zich in deze opmerkelijke versregels via de vader van Aeneas tot zijn opdrachtgever Augustus, adoptiefzoon van Ceasar, richt? De vraag stellen is hem beantwoorden; waarmee de vraag of de boodschap van de Aeneis optimistisch of pessimistisch is naar mijn idee toereikend is beantwoord en dat het eenzijdige en bedrieglijke beeld dat van Rome’s glorieuze toekomst aan Aeneas tijdens zijn bezoek aan de onderwereld wordt voorgespiegeld op een indirecte maar niet mis te verstane manier door Vergilius zelf wordt gecorrigeerd.

Voor verdere verdieping in het onderwerp van de falsa insomnia wordt door Slaney (en ook door anderen) nog altijd The Bough and the Gate van D.A.West uit 1987 aanbevolen. Dit artikel - oorspronkelijk een lezing in het kader van 17th Jackson Knight Memorial Lecture en in 1990 in Harrison’s Oxford Readings in Vergil’s Aeneid herdrukt - heb ik voor mijn werk gebruikt dat na Palinuro is gemaakt en was mede onderwerp van de slotpassage van een lezing van mij uit 2000. Omdat het artikel van West, en dus ook het slot van mijn lezing, voor mijn huidige werk - en dus ook voor het onderhavige conceptplan - nog steeds niets aan actualiteitswaarde heeft ingeboet, lijkt het mij nuttig dat ik de slotpassage van deze lezing, waarin ik een koppeling maak met wat J.L.Borges over de esthetische werkelijkheid heeft gezegd, hier integraal weergeef.

Maar eerst nog dit. Nog niet zo lang geleden kwam ik er achter dat Borges ook over de poort van de valse droom geschreven heeft, en dat hij daarbij een eigen link heeft gelegd met de Platoonse wereld. Ik ervaar dit voor mijzelf en voor mijn persoonlijke mythe als een belangrijke aanvulling, die, net als een enkel woord over de Vergilaanse melancholie waartoe ik mij aangetrokken voel, niet aan dit conceptplan mag ontbreken.

 

DE TAK EN DE POORT

Volgens de Amerikaanse classicus R.D.Williams is er niets bekend over Vergilius’ bronnen voor de gouden tak - het attribuut dat een levend wezen moet meenemen om de onderwereld binnen te gaan en er weer levend uit terug te keren. De tak zou een geheimzinnige talisman zijn, waarvan de volkenkundige betekenis niet met nauwkeurigheid te benoemen is. Williams wijst daarbij op The Golden Bough, a study in magic and religion van Sir James Frazer (een groots, baanbrekend en invloedrijk werk over vergelijkende antropologie en volkenkunde, geschreven in de periode 1890-1915) waarin Frazer een verband legt met boommagie, in het bijzonder met de maretak (mistletoe), een verband dat Vergilius in een vergelijking zelf ook legt. De tak is in het commentaar van Williams vooral een symbool van mysterie, van licht in de duisternis of leven in de dood.

Er zijn commentatoren die de symbolische betekenissen die Williams aan de gouden tak geeft, onzin vinden. D.A.West bijvoorbeeld, in The Bough and the Gate - dat onderdeel uitmaakt van Harrison’s Oxford Readings in Vergil’s Aeneid. Volgens West is de gouden tak geen ‘mistletoe’ of wat voor plant dan ook, maar een metaal. Bovendien kan de tak geen mistletoe zijn om de eenvoudige reden dat hij met mistletoe vergeleken wordt en iets niet met zichzelf vergeleken kan worden. De tak zou geen mystieke of symbolische bijbetekenissen hebben, maar met mistletoe vergeleken zijn vanuit diverse (West noemt er vier) visuele betrekkingen. Er zijn dus geen verwijzingen naar magie, naar onderwereld of winter, of naar leven of dood. Maar naar wat dan wel?

Volgens West is de gouden tak een teken van het geïnitieerd zijn - in dit geval van Augustus - in de mysteriën van Eleusis (geheime godsdienstplechtigheden ter ere van Demeter en Persephone); een teken van de ingewijde tijdens zijn mystieke reis naar het land van de doden. (Hoezo - kan de lezer zich afvragen - geen verwijzing naar onderwereld of winter, of naar leven of dood?) Maar wat ondanks deze innerlijke tegenspraak in dit commentaar wel interessant is, is dat West in de verzen met de gouden tak een Platoonse inbreng ziet in de visie op de geschiedenis van Rome, die Vergilius aan de hand van de reis van Aeneas door de onderwereld ontvouwt. West verwijst daarbij naar Plato’s Mythe van Er in het tiende boek van diens Politeia, die eveneens een verslag van een bezoek aan de onderwereld bevat. Deze Platoonse doorwerking ziet West ook in de passage bij het verlaten van de onderwereld, het passeren van de poort van de valse dromen en niet die van de ware dromen.

De conclusie van West is deze. De gouden tak en de poort van de valse dromen zijn beide aan Plato ontleend: de gouden tak als een toespeling op het ingewijd zijn aan het begin van de afdaling in de onderwereld - en de poort van de valse dromen als een ontkenning van alles wat tijdens de afdaling gezegd is aan het einde ervan. De afdaling is namelijk ook een uiteenzetting van de idealen van het rijk van Augustus, maar deze stralende visie heeft zijn schaduwzijde. De poort van de valse dromen drukt voorbehoud en twijfels uit en is een teken van subtiel opkomend scepticisme, van nederigheid en melancholie, waarmee Vergilius de onzekerheid van de mens over de schikkingen van de goden toelaat. (Cursivering van mijzelf.)

Hoe het ook zij - voor beide visies, Williams en West, valt veel te zeggen en ik zie de visie van West vooral ook als een belangwekkende aanvulling op de visie van de eerste; maar wat moet ik nu, in deze tijd, aan met het motief van de gouden tak?

Voor mij - een ik dat niet in het bestaan van een onderwereld, zielsverhuizing of schikkingen van goden geloof, maar dat zich wel met het idee van de dood en met de maalstromen van de werkelijkheid en van zijn onderbewustzijn moet kunnen verzoenen - zou de gouden tak een symbool van de kunst kunnen zijn: een teken van initiatie in wat J.L.Borges in zijn De cultus van het boek de ‘esthetische werkelijkheid’ heeft genoemd. Borges: ‘in 1877 al zei Pater dat alle kunsttakken de hoedanigheid van muziek, niets anders dan pure vorm, nastreven. Muziek, staten van geluk, mythologie, gezichten gevormd door de tijd, bepaalde schemeringen en bepaalde plekken willen ons iets zeggen, of hebben ons iets gezegd dat ons niet had mogen ontgaan, of staan op het punt ons iets te zeggen; die op handen zijnde onthulling, die zich niet voltrekt is, misschien, de esthetische werkelijkheid.’ (Vert. B. van de Pol)

Gouden tak - symbool van de kunst en teken van initiatie in de esthetische werkelijkheid zo was de titel van dit fragment uit mijn lezing Terra Morale – natuur, mythe en moraliteit, gehouden op 18 januari 2000 in het kader van mijn oeuvre-tentoonstelling Terra Morale - Malebolge in het Nederlands Instituut voor Mediakunst, Montevideo/TimeBasedArts te Amsterdam. Gouden tak: voor mij nog steeds symbool van de kunst en teken van initiatie in de esthetische werkelijkheid. En van initiatie in het eigen onderbewustzijn.

 

VERVULLING EN BEDROG

De passage waarin Aeneas en de Sibille de onderwereld door de poort van de valse droom verlaten, is in de loop der tijd in tal van commentaren van de nodige uitleg en verklaringen voorzien. (Ook onzinnige, de verklaring bijvoorbeeld dat Aeneas en de Sibille de onderwereld nog voor middernacht verlaten, en dat ware dromen pas na middernacht verschijnen. Iets waar niet alleen R.D. Williams een groot vraagteken bij zet.) Andere commentaren grijpen terug op de Griekse taal omdat het beeld van de hoornen en ivoren poort van de Slaap van Homeros (in diens Odyssee 19.526f) afkomstig is. In het Grieks blijken de woorden ‘hoorn’ en ‘vervullen’ een sterke verwantschap te hebben, en ook de woorden ‘ivoor’ en ‘bedriegen’ lijken erg op elkaar. Plato heeft voor zijn dialoog over wijsheid, Charmides, dit beeld van Homeros overgenomen en dat sluit voor mij weer op een mooie manier aan bij wat ik hierboven in navolging van D.A.West over Plato’s Mythe van Er en over elementen daarvan in Vergilius’ verhaal van de gouden tak en de ivoren poort heb gezegd.

Hoe nu aan te kijken tegen de samenloop dat ik, kort nadat ik met het project Et in Arcadia begonnen was, een beschouwing van Borges over Vergilius uit zijn Siete Noches onder ogen kreeg en dat ik daarin ook iets van een bevestiging van die visie en opnieuw een Borgesiaanse aansporing meende te zien?

Uit: J.L.Borges, Seven Nights, Nightmares (p.31), gevonden op Google. books:

Aeneas ‘returns to the world of the living. What than occurs is quite curious and has never been well explained, except by one anonymous commentator who I believe offered the truth. Aeneas returns through the gate of ivory and not through the gate of horn. Why? The anonymous commentator tells us: because we are not in reality. For Virgil, the real world was possibly the Platonic world, the world of the archetypes. Aeneas passes through the gate of ivory because he enters the world of dreams - that is to say, what we call waking.’

Tak en Poort - de gouden tak als teken van initiatie in de droomwereld van het eigen onderbewustzijn en het domein van de esthetische werkelijkheid, een begrip dat, zoals we net hebben gezien, in het voetspoor van W. Pater door Borges is gebruikt. Die de poort van de valse droom als een omgekeerde overgang van de platonische wereld van de archetypen naar de werkelijke wereld ziet, omdat volgens hem wat wij werkelijkheid noemen voor Vergilius in feite een bedrieglijke droomwereld is.

Dit opent nieuwe perspectieven voor de verhouding tussen de gouden tak en de poorten van de bedrieglijke en vervullende droom. En voor de verhouding tussen de werkelijke wereld en de platoonse wereld van, laten we zeggen, de esthetische werkelijkheid. Een werkelijkheid met alle arcadisch-utopische aspecten van dien, maar die als het erop aankomt, gouden tak of niet, toch als een bedrieglijke vervulling gezien moet worden.

 

DE IRONIE VAN DE MELANCHOLIE

Volgens H.Slaney - ik heb het eerder geciteerd - onderkent men dat melancholie sinds de achttiende eeuw een gezichtsbepalende eigenschap van de Aeneis is, en het oog hebben voor de politieke ondertoon iets van de laatste tijd. ‘Voortdurende verwijzingen naar lijden en verlies, de schoonheid van ten dode opgeschreven jeugd en een van de meest huilerige helden uit de Westerse literatuur hebben bij voortduring die lezers bekoord voor wie imperialistische glorie vals klinkt.’ Daarbij haalt zij Grandsen (2004) aan, die Vergiliaanse melancholie definieert als

‘a sense of the unrealized, of words not spoken, of things not enacted, of a world in which, perhaps, Aeneas stayed at Carthage, Evander did not lose his son, Turnus was spared, Marcellus survived to succeed Augustus.’

(Zie hoe de bewoordingen als ‘sense of the unrealized’, ‘words not spoken’ en ‘things not enacted’ op een mooie manier aansluiten bij die van Borges over de ‘esthetische werkelijkheid’ van zojuist.)

Dit soort melancholieke mijmeringen en particuliere opvattingen bestaan volgens Slaney nog steeds, ook al voeren zij niet langer de boventoon. ‘Het debat over hoe poëzie en politiek, taal en macht elkaar welbeschouwd kruisen is nog steeds niet verstomd.’

Wat nog steeds vaststaat - we hebben het er eerder over gehad - is dat het voor romanschrijvers en dichters voortaan moeilijk is om de Aeneis zonder een zekere mate van parodie of ironie als brontekst te benaderen. En dat geldt dus - waarvan akte - ook voor mijn persoonlijke, melancholische mythe rond mijn concept van de esthetische werkelijkheid als utopie. Daarbij gaat het mij niet om de romantische zwaarmoedigheid in de gewone betekenis van het woord, maar meer om de melancholische gestemdheid waaraan Cyril Connolly, onder het pseudoniem van Palinurus, in zijn The Unquiet Grave door het hele boek heen op onnavolgbare wijze uitdrukking heeft gegeven en dat hij met een citaat van Flaubert als het ware heeft samengevat:

‘Jusqu’au sombre plaisir d’un coeur mélancolique: een gevoel voor volmaaktheid en een geloof in de menselijke waardigheid, gecombineerd met een tragisch begrip van onze sterfelijke hoedanigheid en van het feit dat wij dicht voor de afgrond staan.’ (Vert. Joyce & Co / G.Meijsing)

Maar ook: koos Palinurus, gezien tegen de achtergrond van de private voice van de Aeneis, voor Connolly’s ‘the unknown shore’ toen hij - einddoel in zicht - met achtersteven en helmstok en al in zee was gekieperd? Of was ‘the unknown shore’ eerder een ‘an unknown shore’?

 

> aanwijzingen - > het verhaal - > tableau en muziek - > synopsis - > interpretatie - > resumé - > bedrieglijke droom - > besluit - > appendix

> menu operafantasie - > home