Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1994

 

 

Carnets met passages uit diverse werken

> uit Hesiodos - Theogonie

* uit Ovidius - Metamorfosen

> Robert Graves - Penthesileia

 

> analecta

> home

 

 


ANALECTA 3

OVIDIUS - METAMORPHOSEN / OVER SCYLLA

in de oorspronkelijke versmaat vertaald door Mr. H.J. Scheuer

 

 

1. SCYLLA EN CHARYBDIS

Laat het zoo zijn, dat van bergen men spreekt, die tegen elkander
Botsen in 't midden der zee; van Charybdis, den schepen vijandig,
Die nu eens inslurpt de zee en dan weer die uitspuwt; van Scylla,
65 Die in 't Sicilische diep is van blaffende honden omgeven (...)

(boek 7, v 65)

 

2. SCYLLA ALS NIMF DIE BEVRIEND WAS MET ZEENIMFEN

Scylla en Charybdis. Scylla spreekt met de zeenimf Galatea

Scylla de rechterzijde bedreigt, aan de linker Charybdis
Rusteloos loert; zij verzwelgt en wederom uitbraakt de schepen.
Gene, wier donkere buik van razende honden omringd is,
Heeft een jonkvrouw'lijk gelaat, en was - zoo althans niet de dichters
Fabels ons opdisschen! - ook in werk'lijkheid eertijds een jonkvrouw.
Velen er zochten haar hand, maar als zij die allen geweigerd
Had, naar de nimfen zij ging van de zee, als vertrouwde dier nimfen;
En haar verhaalde dan van die aanzoeken, door haar geweigerd.
Als Galatea door haar zich eens deed de haarlokken kammen,
Sprak die, herhaaldelijk zuchtend, haar toe met de volgende woorden:
"U echter, jonkvrouw! althans een geslacht van beschaafdere mannen
Aanzocht, en - zooals gij deedt! - gij straff'loos hun aanzoek kondt afslaan,
Mij echter, Nereus' kind, aan wien de zeekleurige Doris
Hem had geschonken, beschermd bovendien door een heirleger zusters,
Stond het niet vrij dan alleen door een ramp aan de min des Cyclopen
Mij te onttrekken!" En tranen verstikten de stem der verhaalster.
Als met den duim van albast de maagd haar die tranen gedroogd had,
En de godinne getroost, toen sprak zij: "Verhaal 't mij, vriendinne,
En mij verberg niet waarover gij treurt. Gij weet dat 'k u trouw ben!"

(boek 13, v 730-749)

Pastorale scène na het gesprek van Scylla met Galatea

Zoo Galatea aan Scylla verhaalde. Als 't bezoek is geëindigd,
Gaat men uiteen: Nereus' kroost doorklieft weer de rustige golven.
Scylla ook weerkeert; want zij in het midden der zee zich niet wagen
Durft. En of op het droge strand zonder kleed'ren zij ronddoolt,
Of, als zij zich heeft vermoeid, een verwijderd gedeelte der diepte
Opzoekt en in het besloten water de leden zich afkoelt,

(boek 13, v 898-903)

 

3. DE ZEEGOD GLAUCUS WORDT VERLIEFD OP SCYLLA

De zeegod Glaucus, vroeger een mens, maar nu een half mens, half vis, wordt verliefd op Scylla

Suizend door 't water opeens een nieuwe bewoner der diepe
Zee, die te Anthedon onlangs, op Euboea, van vorm was veranderd,
Glaucus verschijnt. Op 't gezicht hij ontbrandt voor de jonkvrouw in liefde.
En alle woorden, waarmee hij de vlucht'linge tegen te houden
Hoopte, hij bezigt. Maar zij ontwijkt hem: de angst gaf haar snelheid,
Tot zij bereikte den top van een berg, die het dichtst bij de zee stond.
Wijd strekt zich vóór haar de vloed. Tot het nauw van een engte gedrongen
Loopt in de lengte van zee tot zee sterk hellend de maalstroom.
Hier blijft zij staan, op die veilige plaats. Of hij monster of God is,
Weet zij niet; echter verbaasd zij staat van zijn prachtige kleuren
En van zijn lokken, die schouders en rug hem volkomen bedekken;
Doch dat zijn uiteinde slechts de kronk'lende staart van een visch is.
Hij haar begrijpt en zich steunt op de rots, waar het dichtst zij nabij was,
"Noch een verschijning ben ik, o maagd, noch een vreeselijk monster,
Niets dan een Zeegod!" zegt hij. "Meer macht in de golven heeft Proteus
Niet, noch ook Triton bezit, noch Athamas' nazaat Palaemon!
Eertijds ik sterfelijk was; maar toen reeds ik zeker aan 't diepe
Zeewater voorbestemd was, en gaarne ik mij placht te vermoeien:
Nu eens ik spande mijn net, waarmede ik de visschen verschalkte,
Dan weder ik, op een klip gezeten, den hengel hanteerde.
Dicht bij een groenende weide lag 't strand, waarvan een gedeelte
Werd door de golven bespoeld; een ander door gras was omgeven,
Dat door den beet nimmer nog van het hoorndragend vee was geschonden,
Noch ook door harige geiten gegraasd of door vreedzame schapen.
Nimmer de nijvere bij droeg mee wat de bloemen vergaarden,
Nimmer een bruid droeg een krans, die daar geplukt was; noch maaiden
Sikkelendragende handen daar ooit. Ik de eerste was die ooit
Daar op de graszode zat, om mijn vochtige vischtuig te drogen.
Om het getal te overzien der visschen, reeds door mij gevangen,
Plaatste ik boven elkaar wat of in de netten het toeval
Of naar mijn haken hun eigen onnoozelheid voort had gedreven.
't Klinkt ongeloofelijk! Maar waartoe zouden leugens mij dienen?
Rakend het gras, zich begon mijn vangst opnieuw te bewegen,
Rond zich te went'len en zich op het land als in zee te gedragen.
Als vol verbazing ik wacht, vlucht plots'ling mijn buit in de golven
IJlings terug, aan het land en den nieuwen gebieder ontkomen.
'k Sta als verstomd; en de oorzaak ik zoek, en lang blijf ik twijf'len
Of dit een God had gedaan of wel het in 't sap van dat gras school.
"Maar welke krachten", zeg ik, "bezit dan dit gras?" En ik pluk mij
Eenige handvollen gras en bijt in hetgeen ik geplukt had.
Nauwelijks goed had mijn keel die vreemde sappen gedronken,
Als ik het ingewand mij opeens inwendig voel trillen
En ik mij meegesleept voel door verlangen naar nieuwe omgeving.
Lang ik dit niet kon weerstaan. "Vaarwel!" sprak ik, "land, dat ik nimmer
Meer wil betreden!" En onder de golven mijn lichaam ik dompel.
En mij de Zeegoôn ontvangen en eeren als een van de hunnen.
En dat ontnomen mij wordt wat sterfelijk is, zij aan Tethys
Vragen en Oceanus. Dat alles dan wasschen zij van mij.
En als de reinigingsspreuk is negenmalen gepreveld,
Wodt mij bevolen het lijf in honderd rivieren te baden.
Zonder verwijl van verschillende kanten de stroomen zich over
't Hoofd mij storten, gelijk met al het water des zeevloeds.
Zoo ver ben ik in staat het merkwaardige feit te verhalen:
Zoo ver herinner ik 't mij. Want daarop verloor ik 't bewustzijn.
Toen dit teruggekeerd was, ontwaarde ik dat geheel mijn
Lichaam was anders dan eerst, en dat ook mijn geest was veranderd.
Toen eerst ontdekte ik dat mijn baard droeg de kleur van het zeewier,
En tot wat lengte ik langs het zeevlak mijn haarlokken sleepte;
En hoe geweldig mijn schouders en zeegroen waren mijn armen;
Dat van mijn beenen het eind tot den staart van een visch was gekronkeld.
Maar wat die schoonheid mij baat, en dat ik behaag aan de Zeegoôn,
Wat zelfs een God mij te zijn, zoo gij daardoor niet wordt verteederd?"
Als hij zoo spreekt en daaraan nog meerder wil toevoegen, Scylla
Staan laat den God. Hij, verwoed, dat zij hem afwijzen durfde,
Opzoekt het wonderpaleis van Circe, de dochter des Titan's.

(boek 13, v 904-968)

 

4. SCYLLA ONTLOOPT GLAUCUS, MAAR WORDT DOOR EEN JALOERSE CIRCE IN EEN MONSTERACHTIGE ROTS VERANDERD

Glaucus, wanhopig verliefd op Scylla, gaat bij de tovenares Circe liefdeskruiden halen. De jaloerse Circe maakt dat Scylla in een monsterachtige rots verandert.

Weldra de Aetna, die ligt in den muil der Giganten gedompeld,
En der Cyclopen gebied, dat nimmer 't gebruik van den ploeg zag,
't Eggen niet kent noch iets waarvoor men de ossen in 't juk spant,
Had de Euboeïsche vriend van de bruisende golven verlaten;
Zancle hij mede verliet, aan den overkant Rhegion's muren,
En het noodlottige nauw, dat van weerskant geperst door de oevers
Tusschen Ausonië en het Sicilische land vormt de scheiding.
Dan, van een talrijk gevolg vergezeld, door de zee der Tyrrhenen,
Glaucus het grasrijke eiland van Circe, de dochter der Zonne,
En hare woning, vervuld van verschillende diersoorten, nadert.
Aanstonds, zoodra hij haar zag en groeten met haar had gewisseld,
Sprak hij: "Toon deernis, ik bid u Godin met een God! Immers gij slechts
Kunt, zoo gij waard mij dit acht, den smart dezer liefde verlichten.
Wat is des tooverkruids' macht, o dochter des Titan's! is niemand
Beter bekend dan aan mij, die zelf daardoor werd veranderd.
Dat u de oorzaak van mijn hartstocht verborgen niet blijve:
Ginds op de Italische kust, tegenover den burcht van Messana,
Scylla door mij werd aanschouwd. Mijn geloften en beden herhalen
Schaam ik mij en mijn vleienden aandrang en hoe zij mij afwees.
Gij echter, zoo in uw tooverspreuken er macht schuilt, een spreuke
Prevel met godd'lijken mond; zoo meerdere kracht in het kruid schuilt,
Maak van der kruiden beproefde kracht dan gebruik tot dat doeleind!
't Is geen herstel dat ik zoek: niet dat gij mijn wond zoudt genezen,
't Einde verlang ik niet, maar dat zij van dien hartstocht haar deel krijgt!"
Circe nochtans - want geen andere meer dan zij in de liefde
Inzicht bezat, 't zij omdat de oorzaak daarvan in haarzelf lag,
't Zij omdat Venus, gekrenkt door haars' Vaders verraad dit bewerkt had, -
Zoo hem bescheid gaf: "'t Was beter voor u zoo een vrouw gij bemindet,
Eén van verlangen en wensch, door gelijken hartstocht bewogen.
Gij zijt dit waard: elke vrouw zou gaarne u willen bezitten,
En zoo gij hoop alleen geeft, geloof mij, men zal naar u dingen!
Dat gij niet twijfelt, dat niet u vertrouwen ontbreekt in uw schoonheid,
Zie, ik die zelf ben Godin, de dochter des stralenden Titan's,
Die met mijn tooverformules zooveel vermag en mijn kruiden,
Wensch slechts de uwe te zijn! Versmaad de versmaadster: die willig
Is, moet gij volgen. Daardoor aan beiden gij geeft wat haar toekomt!"
Zoo in verzoeking gebracht, "Eer zullen", zegt Glaucus, "gebladert'
Dragen de golven, eer zal op de bergtoppen wassen het zeewier,
Eer, zoolang Scylla nog leeft, een and're het doel van mijn min wordt!"
Gedaanteverwisseling van Scylla.
Diep hij beleedigt hierdoor de Godin; maar daar zij hemzelven
Deren niet kan, en uit liefde niet wil, ontsteekt tegen haar zij,
Die boven haar hij verkoos. Gekrenkt door geweigerde liefde
Aanstonds een gruwelijk kruid zij wrijft met vergiftige sappen
En, als 't gewreven is, mengt met Hecate's tooverbezwering.
Steekt zich in zeegroen gewaad, en dwars door de scharen van 't wilde
En haar aanbiddend gediert', verlaat zij de middelste halle
En zij, naar Rhegion, dat tegenover de rotsen van Zancle
Ligt, zich begevend, betreedt de ziedende branding der golven,
Die zij beroert, alsof op vasten bodem haar schreden
Drukten; en droogvoets zij langs de toppen der baren vooruitijlt.
Daar was een kleine spelonk, tot bochtige welving gebogen,
Scylla's lievelingsplaats om te rusten, waar zij voor de hitte
Veiligheid zocht van de zee en de lucht, als de zon op het midden
Stond van den dag en de schaduw, van boven geworpen, het kortst was.
Deze besmet de Godin: met wonderenwekkend vergif zij
Deze bezoedelt, en hier zij sprenkelt het sap, dat geknepen
Werd uit der wortels venijn; en driemalen negenmaal met haar
Toovermond prevelt zij ongehoorde, geheimvolle woorden.
Scylla treedt binnen en duikt tot het midden van 't lichaam in 't water,
Als zij ontwaart dat haar buik met blaffende monsters bezoedeld
Is. Zij in 't eerst niet vermoedt dat deze een deel van haar lichaam
Vormen; dus wijkt zij terug en duwt ze opzijde, en der honden
Razende muilen zij ducht. Maar die zij ontvlucht sleept zij mede;
't Lichaam zoekende van haar beenen en dijen en voeten,
Vindt zij in plaats van die deelen geopende Cerberus-muilen!
Onder die razende honden zij staat. En de ruggen dier monsters
Haar uit de rest van haar buik en het uitstekend bovenlijf groeien.
Glaucus zijn liefde beweent en het huw'lijk met Circe ontvlucht hij,
Daar te vijandig gebruik van de kracht harer kruiden zij maakte.
Scylla verblijft waar zij is, en als zij de kans krijgt, het eerst uit
Haat tegen Circe zij Ulysses berooft van zijn makkers.
Vast had zij ook met haar beet de vloot der Trojanen geteisterd,
Zoo zij niet eer in een klip, die nog heden als rotspunt omhoog steekt,
Zich zag veranderd. Maar ook die klip zoekt de zeeman te ontwijken!

(boek 14, v 1-75)

 


Publius Ovidius Naso Metamorfosen
vertaald door Mr. H.J. Scheuer,
Oud-directeur van Justitie in Nederlandsch-Indië

Naaml. Venn. Uitgevers-maatschappij en
Boekhandel v/h P.M. Wink
Zalt-Bommel, 1923

 

http://www.koxkollum.nl/ovidius/metamorphoses/frameset.htm

 

> terug / omhoog naar begin pagina

 

> overige werken - > Hesiodos - * Ovidius - > Graves

> home - > analecta