Amsterdam 1965, Wereldbibliotheek N.V.

 

 

Aeneis Boek 5 - Oponthoud in Eryx

> 1. Vertrek uit Karchedon en wederom een storm

> 2. Terug op Trinakria, in Eryx

* 3. Hera hitst de Trojaanse vrouwen op

> 4. Twijfels bij en beslissingen van Aineias

> 5. Vertrek uit Eryx

> 6. Aphrodite’s smeekbede aan Poseidon

> 7. Palinouros’ droeve droom en val overboord

 

> Aeneis - overige boeken

 

> submenu analecta

> home

 

 


ANALECTA 1 - VIJFDE BOEK / OPONTHOUD IN ERYX

 

 

 

03. HERA HITST DE TROJAANSE VROUWEN OP

 

Hera probeert opnieuw te verhinderen dat de Trojanen hun tocht zullen voorzetten en stuurt Iris op de Trojaanse vrouwen (die de zwerftocht beu zijn) af om die tot het verbranden van de Trojaanse schepen op te hitsen.

Terwijl met spelen zij de grafterp eerden, 605
zond Juno Iris van de hemel naar
de schepen met een gunstig briesje mee,
kwaad broedend in haar onvergeten wrok.
De jonkvrouw snelde, door geen mens bespeurd,
de boog van duizend kleuren af en zag 610
heel 't volk verzameld, maar verlatenheid
ter rede waar de vloot der Teucrers lag.
Daar zaten vrouwen op het eenzaam strand
en weenden om Anchises, maar nog meer
om 't diepe water dat hun blik niet mat. 615
In hen rees één klacht: dat de zeereis nog
geen einde vond, die hen had uitgeput.
Een stad verlangden zij, het varen moe.
Zij voegde zich bij hen om kwaad te doen,
maar niet met godlijk aanschijn en gewaad:
als oude Beroë, de gemalin 620
van Doryclus en moeder van zijn zoons.
Zo sprak zij de Trojanen-moeders toe:
"Rampzaalgen die het Griekse leger niet
van Trojes muur ter dood heeft weggesleept,
tot welk een einde spaart u 't Noodlot op? 625
Na Trojes val zijn 't nu reeds zeven zomers,
en nog doorzwalken wij een eindloosheid
van hemelstreken, van zeestraten, van
onmeetlijk kustgebied en barre rots
op zoek naar 't aldoor wijkend Westeroord.
Hier is nu 't land van broeder Eryx en 630
van vriend Acestes. Wat belet ons dan
de wal te bouwen van een nieuwe stad?
Zal nimmermeer, o dierbaar vaderland,
ik muren en rivieren mogen zien,
waaraan 'k uw oude namen geven kan?
Komt, steekt met mij die onheilsvloot in brand! 635
Cassandra heeft vannacht mij in de droom
vuurfakkels aangeboden met de spreuk:
ZOEKT HIER UW HUIS, UW TROJE! - Talmt niet meer!
De wondren laten u geen uitsel toe:
op vier altaren toont Neptunus zelf
ons vlammend hout en dringt zijn wil ons op."
640
Zo sprekend greep met kracht zij 't gloeiend vuur,
zwaaid' in haar rechter hand van verre dat
en wierp het. Alle vrouwen stonden stom;
maar Pyrgo, voedster van een prinsental,
riep uit: "Dit is niet Beroë, niet zij 645
die van Rhoeteum kwam als gemalin
van Doryclus. Let toch op 't godlijk merk
van harer ogen glans, van haar gelaat,
haar stemklank en haar schrijden! - Beroë
heb ik zoëven nog te bed gezien, 650
betreurend dat zij niet deelnemen kon
aan 't plechtig graffeest dat Anchises geldt."

De vrouwen keken naar de schepen, boos,
maar weiflend in verlangen tussen 't land 655
dat hier aanwezig was en ginds beloofd,
toen Iris met haar kalme vleugelslag
opwiekt' en door de lucht een boog beschreef.
Zij schreeuwden 't uit in razernij ontsteld;
zij grepen 't vuur van huiselijke haard 660
en van d' altaren; zij wierpen te hoop
verdorrend loof, rijshout en fakkelbrand:
de vlam woedt losgelaten door de vloot
langs doften, riemen en versierde plecht.
(v 604-663)

 

De brand van de vloot kan niet worden geblust.

Eumelus meldde bij Anchises' graf
en stadion der schepen brand, en zelf 665
zag men de rook al en de vonkenwolk.
Ascanius, zoals hij welgemoed
zijn ruiters voorreed, stoof naar 't kampement,
pikeurs hem buiten adem achterna.
"Wat waanzin burgeressen!" - riep hij uit - 670
"Rampzaligen, wat wilt gij? 't Is de vloot
der Grieken niet, neen 't is uw eigen hoop
die gij in brand steekt. Ziet, ik ben uw prins."

Hij rukte de paardehelm van 't hoofd
en wierp hun die verachtlijk voor de voet.
Aeneas en de Teucrers snellen toe; 675
en 't vrouwvolk vlucht naar alle kanten heen,
de bossen in, der kloven schuilplaats in.
Zij huivren voor hun daad en 't stralend licht:
zij kennen weer wie hun het naaste staan,
en in hun binnenst heerst niet Juno meer.
Maar dat bedwingt der vlammen kracht nog niet. 680
Ook onder vochtig hout gloeit brandend werk
waar rook uit opstijgt. Langzaam vreet het vuur
de kielen en dringt dieper door in 't ruim:
geen mannenkracht, geen watervloed brengt baat.
(v 664-684)

 

Aineias bidt zeus om hulp om de brand te blussen, waarop een onweer met wolkbreuk uitbreekt die de vlammen dooft en waardoor de schade tot vier verbrande schepen bespaard blijft.

Toen scheurd' Aeneas zich de kleedren stuk 685
en riep de goden biddend aan om hulp:
"Almachtge Jupiter, als gij nog niet
ons allen haat, als nog uw trouw de nood
van mensen opmerkt, laat dan nu het vuur
de vloot verlaten! Red ons overschot! 690
Of bliksem met uw eigen hand mij neer
ten dode, als niets beters ik verdien!"

Onmiddlijk barstte 'n wolkbreuk razend los,
van donderslagen dreunden berg en dal,
in zwarte storm viel hemelwater neer 695
en overstroomde 't half verbrande hout,
totdat het vuur geblust was en de vloot
behouden bleef, op slechts vier schepen na.
(v 685-689)

 

> terug / omhoog naar begin pagina

 

> home - > Aeneis boek 5 - > 01 - > 02 - * 03 - > 04 - > 05 - > 06 - > 07 - > overige boeken

> analecta