KANTTEKENINGEN BIJ

> Helenus’ waarschuwing voor de gevaren van Skylla’s en van Hera’s kant, en zijn uitleg over het rangschikken van de bladeren door de Sibille

> de onderlinge associaties van Palinurus, Dido en Hekate

> de storm die opstak na het heimelijke vertrek uit Carthago, het ongeluk dat Palinurus overkwam en de dood van Misenus

> Poseidons belofte en de kwestie van het aangekondigde zoenoffer

> Palinurus’ mysterieuze val in zee, de vooravond voordat de Trojanen het vasteland zullen bereiken

> de verschijning van Hekate bij de ingang van de onderwereld en de ingang van de onderwereld zelf

> Aeneas’ ontmoeting met de schim van Palinurus

> de opvatting dat het verdwijnen van Aeneas’ twee meest bekwame manschappen (stuurman en trompetter) en kort daarop zijn voedster ook, als teken kunnen worden gezien dat een oude beschermer genoeg had van Aeneas en zijn missie

> ‘si credere dignum est’

>  de gouden tak

 

 

 

 

 

 


IN RIJEN GEORDEND

 

 

MARGINALIËN BIJ DE BRONNEN VAN HET VERHAAL EN DE FABELS

 

In rijen geordend. Het verhaal van De K van Skylla is niet alleen op de Aeneïs van Vergilius gebaseerd, maar ook op secundaire literatuur en dan vooral de epiloog Wie was Palinurus? uit Cyril Connolly’s The Unquiet Grave, de noten en commentaren in The Aeneid of Virgil van R.D. Williams en de aantekeningen van Robert Graves in diens The Greek Myths. Mijn Palinurusverhaal is dus niet een verhaal ‘naar’ de Aeneïs in de gebruikelijke betekenis van het woord, maar een vertelling op basis van een eigen interpretatie van bepaalde episoden daaruit, waarbij verhalen die uit de secundaire literatuur zijn voortgekomen op de voorgrond zijn geplaatst en het oorspronkelijke verhaal eigenlijk alleen nog maar op de achtergrond meespeelt.
De belangrijkste bron binnen de secundaire literatuur die ik heb gebruikt is de epiloog over Palinurus in Connolly’s The Unquiet Grave. Zonder zijn commentaar - de ‘moeilijkheden’ die hij zag - zou het project De K van Skylla stellig niet naar boven zijn gekomen. Wat mij in Connolly’s  aanpak aansprak was dat hij op antwoorden die hij op door hem zelf opgeworpen vragen rond de moeilijkheden die hij zag, geeft of suggereert, door is blijven vragen, en dat door de zelfbedachte antwoorden daar weer op geleidelijk aan een geheel eigen en waardevolle persoonlijke mythe is ontstaan.
Vaak is een vraag veel inspirerender dan het antwoord daarop - en dat geldt zeker voor vragen die, hoewel zij niet zijn gesteld, eigenlijk wel gesteld hadden moeten worden. Ook in Connolly’s onderzoek zijn vragen die gesteld hadden moeten worden, niet gesteld. Rond het raadselachtige punt van het te water raken van Palinurus bijvoorbeeld en dat dit mogelijk opzettelijk (het maken van een vlot) door eigen toedoen  is  gebeurd; de vraag ligt voor de hand waar Palinurus met zijn vlot naartoe wilde - een vraag die Connolly zich vreemd genoeg niet heeft gesteld. Hij heeft het in dit verband alleen over Palinurus’ wil tot falen en diens hang naar zelfmoord. Vanuit deze invalshoek is de vraag welke bestemming de stuurman eventueel voor ogen had vanzelfsprekend niet aan de orde. We hebben echter ook geconstateerd dat deze verklaring slechts één van de door Connolly voorgestelde oplossingen is en dat hij de andere vormen van toedracht die hij heeft genoemd, niet per se heeft willen uitsluiten. Kiezen we die van desertie (*1) dan ligt niet alleen de vraag voor de hand wat de precieze reden daarvoor was, maar ook waar, of bij wie, Palinurus na het uitvoeren van zijn daad een goed heenkomen had willen zoeken. En zo zijn er meer vragen, en niet alleen van praktische aard, waarop - en dat heb ik in mijn fabel wel gedaan - steeds doorgevraagd had moeten worden.
Het werken aan de fabel van De K van Skylla riep namelijk keer op keer nieuwe vragen bij mij op. Daarbij zat ik vooral met wat ik even voor het gemak de bestemmingsvraag noem; voor mij was het antwoord op die vraag voor lange tijd allerminst duidelijk. Vaak ging het in het verloop van de fabel alleen maar om een ‘hoe het had kunnen gaan’ en moesten eerdere veronderstellingen opnieuw geordend of verworpen worden.

Vanwege deze grilligheid in de totstandkoming van de fabel en de nogal onwezenlijke manier waarop die als droom opgeschreven is, heb ik gemeend er goed aan te doen een kleine inventarisatie van kanttekeningen en veronderstellingen die ik bij het oorspronkelijke verhaal, bij Connolly’s interpretatie, bij die van Williams en bij de eigen fabel heb gemaakt (en in het voorgaande soms al als ‘aantekening’ is aangestipt), in dit supplement op te nemen. Oorspronkelijk voor mijzelf verzameld als voorbereiding op een eigen uitvoering van de fabel als leesopera, dat wil zeggen als ingebeelde opera, kunnen deze marginaliën mogelijk ook voor de praktische uitvoering door derden daarvan van nut zijn.

 

KANTTEKENINGEN bij Helenus’ waarschuwing voor de gevaren van Skylla’s en van Hera’s kant, en zijn uitleg over het rangschikken van de bladeren door de Sibille.

HERA. Al in boek drie van de Aeneis is er de aanwijzing in de richting van de gevaarlijke rol die Skylla speelt. En, maar waar ik lange tijd geen oog voor heb gehad, die van de in mijn ogen oersaaie godin Hera. Vergeet dus niet dat direct volgend op het gevaar van Skylla met veel nadruk een uiterst dwingend advies gegeven is om Hera’s grote macht te eren en haar met offers en geloften te vermurwen. Dit betekent voor mij dat er van een onmiskenbare band tussen Hera - die de Trojanen voortdurend tegenwerkt - en Skyllasprake is en daardoor direct of indirect eveneens met het latere zoenoffer. Ook al wordt Hera in de fabel uiteindelijk door Skylla en Aphrodite, samen met de Sirenen overtroefd, zij speelt, hoe weinig aansprekend als personage ook, het hele verhaal door een belangrijke en uiterst bedreigende rol, die niet over het hoofd gezien mag worden.

HET DOORELKAAR RAKEN VAN DE BLADEREN VAN DE SIBILLE. Omdat in mijn versie van het verhaal ook Palinurus de Sibille bezoekt en dat de bladeren daarbij dooreen raken (in de Aeneis zelf is dit niet aan de orde) wordt ten opzichte van het verdere verloop van het verhaal en het lot van Palinurus wat de voortgang van de vertelling betreft de nodige vrijheid geboden. Geen onbeperkte vrijheid, dat niet, maar wel een zeker onvoorspelbaar, van het oorspronkelijke verhaal en de commentaren afwijkend verloop, en dan vooral in samenhang met het ‘dwarrelen’ van de mythologische motieven die in de fabel naar boven zijn gekomen. Een vroege aanwijzing dus voor de nodige vrijheid omtrent de afloop van het verhaal, ook vanwege de kwetsbare manier waarop het lot, en naar ik aanneem niet dat van Aeneas alleen, door de Sibille voorspeld zal worden. Maar wat als de bladeren waarop eerder de spreuken voor Aeneas geschreven zijn ook dooreen zijn geraakt, omdat zij nog op de grond lagen toen Palinurus de Sibille raadpleegde? Want waarom niet - dit kan best zijn gebeurd, ook al beschikken we niet over mededelingen daaromtrent; maar ons verhaal is dat van Palinurus en niet het verhaal van Aeneas. Het staat derden daarom vrij - maar al te graag moedig ik ze daartoe aan - om daarover anders (bijvoorbeeld dat ook Aeneas’ bladeren door elkaar zijn geraakt en wat daar de gevolgen van zijn geweest) te denken.

 

KANTTEKENINGEN bij de onderlinge associaties van Palinurus, Dido en Hekate.

Mij vielen de sterke overeenkomsten tussen de offers van Dido rond haar zelfmoord en die van Aeneas en de Sibille bij de ingang van de onderwereld op. Dit legitimeert tot op zekere hoogte mijn fixatie - en die van Aeneas’ stuurman ook - op de figuur van dit magistrale Vergiliaanse personage. En - maar dat is een persoonlijke interpretatie, die naar mijn idee wordt gelegitimeerd door de belangrijke rol die de al even magistrale drievoudige godin Hekate in de verhalen speelt (zeker voor de manier waarop zij achtereenvolgens vlak voor Cumae, bij de ingang van de onderwereld en bij Skylla verschijnt) - een lotsverbondenheid tussen Dido, maar dan als drievoudige figuur, en Aeneas’ stuurman Palinurus. De vraag is dan: hoe moeten we ons een drievoudige Dido voorstellen? En is er wat het uiteindelijke lot van Palinurus betreft dan toch sprake van zelfmoord, misschien wel een ‘rituele’ zelfmoord als zoenoffer?
De uiteindelijk versie van mijn verhaal is sterk op de associatie Dido met Hekate en die van Dido/Hekate  met Palinurus gebaseerd. Een veronderstelde lotsverbondenheid, dat wel, die van de stuurman met de Carthaagse koningin Dido. Die aanvankelijk een eigen associatie was, maar, zoals geleidelijk aan bleek, niet helemaal uit de lucht was gegrepen, en het, nadat Helikons Muze mij het bestaan van Helena de Jongere had onthuld, mij duidelijk werd hoe sterk de band van de kant van de stuurman met Dido is geweest. Helena mocht niet overkomen, wat Dido was overkomen - het verraad in de vorm van iemand in de steek en aan zijn lot over laten.
In mijn versie van het verhaal is het Skylla door wie Palinurus’ lot bezegeld wordt, maar zijn dood moet vanwege al wat naar boven gekomen is toch wel wat  ‘grootser’ zijn dan een stom ongeluk, waardoor het monster (dat zoals we gezien hebben ook nog met Hekate verbonden is (*2)) de stuurman in de schoot kreeg geworpen. Een bizarre samenloop van omstandigheden, dat wel, maar waarbij juist een combinatie van oorzaken als het ingrijpen ‘van bovenaf’, de ‘rituele’ zelfmoord, het zoenoffer ook, niet uitgesloten moet worden.

 

KANTTEKENINGEN bij de storm die opstak na het heimelijke vertrek uit Carthago, het ongeluk dat Palinurus overkwam en de dood van Misenus.

Volgens Connolly zag Palinurus in dat deze storm niet doorstaan kon worden, omdat die volgde op Aeneas’ verraad van Dido en de vluurgloed van Dido’s brandstapel aan de horizon, toen zij er vroeg in de ochtend heimelijk vandoor waren gegaan. Ook al kon de stuurman niet weten wat die gloed precies inhield, Palinurus moet zich van dat moment af gerealiseerd hebben dat, in de woorden van Connolly,‘Aeneas schuldig was aan hubris en goddeloosheid’ - een ook voor Palinurus zelf schokkende ontdekking, deze beginnende afkeer ten opzichte van zijn aanvoerder. Daarbij zijn er duidelijke aanwijzingen te bespeuren - door Connolly scherp gezien - voor dat Aeneas en diens missie niet alleen Palinurus steeds meer zijn gaan tegenstaan maar ook de schrijver van het epos, Vergilius, zelf. De opvatting dat Palinurus er opzettelijk vandoor is gegaan, is dan ook beslist niet uit de lucht gegrepen.
Om allerlei reden valt het te begrijpen dat Vergilius’ verhaal op dit punt niet helder is. Het gevolg is wel dat deze onduidelijkheid de lezer van het epos en de bewerker ervan, een zekere keuzevrijheid geeft om te gissen hoe het met Palinurus is aflopen. (Die slag om de arm is er ook bij Misenus’ dood, mede vanwege de versregel ‘als men het geloven mag’ in de bewuste passage in de Aeneis. Daardoor - maar daarover zo dadelijk meer - ontstaat ook hier een zeer grote keuzevrijheid voor de manier waarop hij aan zijn eind is gekomen.)

 

KANTTEKENINGEN bij Poseidons belofte en de kwestie van het aangekondigde zoenoffer.

De passage met de belofte van Poseidon en dat hij wat het kalmeren van de zee betreft daaraan direct gevolg geeft, gaat onmiddellijk over in de passage met de verleiding van Palinurus om het roer uit handen te geven, de weigering van de stuurman daarop in te gaan en met dat Palinurus te water raakt en Aeneas’ schip stuurloos verder vaart. Deze directe overgang versterkt de indruk dat het Palinurus is die geofferd wordt, of anders gezegd, dat diens leven ‘dat ene leven is dat op zee verloren wordt’ en dat hij ‘zijn leven geeft voor dat van velen’. Ik heb hierover net als Connolly, zij het om andere redenen, mijn twijfels. De samenstelling van de bonte stoet die de zeegod vergezelt, duidt er naar mijn idee wel op dat er een zeker verband is tussen de Poseidon en Palinurus’ dood, maar anders dan die van het zoenoffer. Al was het maar omdat er ook sprake is van een ander leven dat verloren is gegaan - namelijk dat van Misenus.
Er wordt in de Aeneis zelf en in de secundaire literatuur op dit punt geen connectie tussen Palinurus’ en Misenus’ dood gelegd, de vraag bijvoorbeeld of misschien Misenus slachtoffer van Poseidons belofte is geweest, en niet Palinurus, hetgeen over het algemeen wordt aangenomen. Als op dit verband tussen beide mannen wordt gewezen, wordt die meestal als een fout in de continuïteit van het verhaal gezien, die in een latere versie hersteld zou worden. Maar - hebben wij gezegd (in ‘Tekst en Tekens’, ‘Poseidons belofte aan Aphrodite’ en ‘De dood van Misenus’) Misenus’ dood kan evengoed het zoenoffer zijn, ook zónder het laten dwarrelen van de orakelbladeren van de Sibille. Het is immers helemaal niet zeker dat de dood van de trompetter gegaan is zoals dat in boek zes is verteld: het tussenzinnetje ‘als men het geloven mag’, waarover we het al verscheidene malen gehad hebben. Wel is het zo dat Palinurus misschien eerder dan Misenus voor het zoenoffer in aanmerking komt vanwege de mysterieus vreesaanjagende sfeer rond Palinurus’ verdwijning. Maar het bizarre idee dat er misschien wel van twee zoenoffers sprake zou kunnen zijn, moet niet helemaal uitgesloten worden.
We hebben gekozen voor een confrontatie van Palinurus en Misenus op het strand van Cumae, waarbij Misenus het loodje legt, - het aangekondigde zoenoffer zou je kunnen zeggen. Blijft de vraag, en ook Aphrodite bleef met deze vraag zitten, of deze banale en eerloze dood als zoenoffer voor een goede afloop van Aeneas’ missie kon voldoen. Voor de veilige aankomst aan land: ja, maar op het vaste land is de afloop vooralsnog allerminst zeker. Wellicht dat nu een landrot voor het tot een goed einde brengen van het traject over zee zijn leven gegeven heeft, dat van een zeeman voor een goede afloop van het traject aan land gegeven moet worden. Of zal Palinurus voor minder triviale doelen geofferd worden: de dood als beschikking voor een hoger doel?

 

KANTTEKENINGEN bij Palinurus’ mysterieuze val in zee, de vooravond voordat de Trojanen het vasteland zullen bereiken.

Dit is de episode die, wat Connolly zo genoemd heeft: ‘vol moeilijkheden’ zit. Achterstevens vallen bij kalm weer niet zomaar van schepen af en ook is het onwaarschijnlijk dat iemand die in slaap valt en overboord gekieperd wordt, in zijn val een deel van de achtersteven en het hele roer met zich meesleurt - ook al gebeurde een en ander niet zachtzinnig. Later zal Palinurus vertellen - maar dat hangt van de vertaling af - dat hem het roer uit handen werd gerukt, dat hij het per ongeluk zelf heeft afgerukt of dat het uit zichzelf afbrak, maar dit relaas komt voor in een episode die ook een droom van zijn aanvoerder kan zijn geweest, dus veel duidelijker wordt het daarmee niet. Connolly’s onderzoek, dat feitelijk een open einde heeft (hij geeft zoals we in ‘Op Bladeren Geschreven’, ’Overboord - In unda’ hebben gezien een aantal varianten voor wat betreft de toedracht) heeft ons ten voorbeeld gestrekt om zelf op onderzoek uit te gaan en ik hoop dat dit voorbeeld ook door anderen die ‘iets’ met dit onderwerp willen doen wordt opgepakt om op hun beurt een en ander uit te zoeken. Voortschrijdend op Connolly’s of mijn onderzoek, of vanuit compleet andere en geheel eigen invalshoeken.
Bij mij waren die, naar voorbeeld van Connolly, maar met een eigen draai daaraan: blinde zelfoffering, desertie, goddelijke interventie, goddelijke wraak en zoenoffer, echter niet als afzonderlijke factoren naast elkaar, maar als een combinatie ervan.

 

KANTTEKENINGEN bij de verschijning van Hekate bij de ingang van de onderwereld en de ingang van de onderwereld zelf.

Nog nooit is Hekate voor de lezer van Vergilius’ boek en voor onze fantasie zo nabij geweest. En ook zo concreet beschreven. We zien haar niet, horen doen we haar wel, maar de beschrijving van haar verschijning spreekt zo al genoeg tot de verbeelding. De eerdere verbinding van deze godin met Palinurus - de persoonlijke associaties die zojuist in het kort behandeld zijn (niet alleen die met Hekate, maar ook met Dido) - vindt in deze scène zijn hoogtepunt. Hier is Hekate als drie maal drievoudige godin - Hekate Triformis, Hekate Trioditis en Trivia - op het toppunt van haar macht en niet de godin die het uiteindelijk moet afleggen tegenover de drievoudige Aphrodite de Wolvin (de drievoudige Aphrodite als schikgodin), samen met de twee maal drievoudige Skylla en de drie Sirenen.
Ook de andere goden en monsters bij de ingang van de onderwereld zijn als het ware een voorbode van wat Palinurus later, bij het uiterste punt van Italië, te wachten staat. Bij de grot met de toegang tot de onderwereld bij Cumae zijn dat Hel- en Hemelmacht, Aardgodin, Nacht (moeder van de Eumeniden), Proserpina en Hades’ nachtelijk altaar. Bij de grot van Skylla in de zuidpunt van Italië: Skylla, Aphrodite de Wolvin, de trits Hekate, Hekatos en Phorbas, Charybdis, de drie Sirenen en een onderzeese kloof die even diep als de hemel hoog is.
Denk in dit verband ook terug aan de oproepen die Dido met het oprichten van de brandstapel waarop zij zelfmoord zou plegen, vergezeld deed gaan: driemaal honderd goden, Chaos, Erebus, het drievoud van Hecate-Diana’s maagdelijkheid enwater dat uit het Avernusmeer was geput.En de bewoordingen waarmee Vergilius de ingang van de onderwereld beschrijft. Met onder meer: Chaos, Phlegethon, Wijd gebied van stille nacht, en allerleial dan niet goddelijk gebroed. Én: ‘scyllae biformis’.

 

KANTTEKENINGEN bij Aeneas’ ontmoeting met de schim van Palinurus.

Wij zijn meegegaan met de opvatting dat de gehele onderwereld-episode slechts een dróómbeeld van Aeneas is geweest. Deze visie op het grootste deel van het zesde boek - de verzen 264 tot en met 898 van de in totaal negenhonderd verzen van dit boek - is, zoals we gezien hebben, gebaseerd op het gegeven, dat wanneer Aeneas en de Sibille door de schim van Aeneas’ vader via de Poorten van de Slaap de onderwereld worden uitgeleid, dit door de Poort van de Valse dromen gebeurt en niet door die van de Ware dromen. (*3)
Was het Palinurusverhaal op eerdere cruciale momenten al vaag en inconsequent, nog sterker is dat het geval bij de ontmoeting van Aeneas met Palinurus’ schim in de onderwereld. Dat deze passage alleen maar een droombeeld van Aeneas zou zijn geweest kan misschien als gekunsteld of teleurstellend worden gezien, maar daar staat tegenover dat in deze passage zoveel vergissingen en tegensprekingen voorkomen - regelrechte fouten ook - dat het te ver zou zijn gegaan om daar overheen te kijken. Of, ook al gaat het om een droom, ze zomaar zondermeer voor lief te nemen.
In de fabel is niet alleen langs logische lijnen gedacht. Ook omdat de fabel zelf als in een droom is geconcipieerd (en als zodanig is opgeschreven) werd van de fouten en gebreken dankbaar gebruik gemaakt, daaraan narratieve of symbolische betekenissen toegekend en konden zij via een andere weg dan die van de rechttoe-rechtaan logica, een belangrijke rol in het verhaal spelen. Het verhaal - houden wij ons voor - moet in de verdere uitwerking dan ook in de geest van de manier waarop de Sibille de schim van Palinurus zijn lot als schim voorhoudt worden uitgebeeld: als vertelling die ‘door hemelse tekens’ is ‘gedreven’. Dat betekent opnieuw dat eenieder die iets met de thematiek van  de fabel als leesopera wil doen, de nodige vrijheid voor een eigen interpretatie wordt gegund. Maar dan wel in een grillige dromerige sfeer, de sfeer die voor ons al van het begin af aan vaststond.

 

KANTTEKENINGEN bij de opvatting dat het verdwijnen van Aeneas’ twee meest bekwame manschappen (stuurman en trompetter) en kort daarop zijn voedster ook, als teken kunnen worden gezien dat een oude beschermer genoeg had van Aeneas en zijn missie.

Het is Connolly geweest die dat zo heeft geformuleerd. Pas geleidelijk aan is dit ook voor mij een thema geworden dat niet over het hoofd gezien mocht worden. Een beschermer, die - en nu citeren we de Nederlandse vertaling van Joyce & Co - ‘onbewust’ (wie onbewust? Vergilius zelf? ndk ) ‘het beloofde land niet wilde binnengaan, of die geen deel meer wilde hebben aan de noodzakelijke slachtpartijen om het in bezit te nemen.’
Het is dus niet alleen Palinurus die om principiële redenen genoeg van de missie gekregen heeft - een ‘oude beschermer’ ook, al is moeilijk te zeggen wie dat geweest is. Hera had de missie van begin af aan tegengewerkt; misschien dat het Aphrodite is geweest - al mocht zij als moeder van Aeneas vanuit loyaliteit met haar zoon en de verantwoordelijkheid die hij droeg, dat niet voor zichzelf toegeven of openlijk laten blijken. Hekate misschien - waarom niet? In al deze gevallen zijn daar goede (en is men dus vrij) redenen voor te bedenken.
Mijn voorkeur was om hiervoor bij Hesiodos te rade te gaan - oude ‘beschermer’ van de geest van de tijd die inmiddels ver achter hem lag, nog ver voordat Vergilius de pen opnam, en die beschreven heeft hoe Nemesis, godin van (wrekende) gerechtigheid en toegemeten bekrachtiging, en Aidos, godin van schaamte en bescheidenheid, zich een sluier omdoen uit teleurstelling in de mensheid en zich van de mensen - en volgens mij uit teleurstelling in de Olympiërs ook van die goden - afwenden. Mijn voorkeur voor deze invalshoek is alleszins zeer particulier, maar wel nauw verbonden met de melancholische sfeer waarvan het hele verhaal en de afloop ervan doordrongen zijn. Echter, daarover moet niet door mij te veel gezegd worden; zie hiervoor de opmerkingen verderop over de proloog en epiloog en het voorspel en de finale.

 

KANTTEKENINGEN bij ‘si credere dignum est’

Als men het geloven mag - het al vaker genoemde omstreden tussenzinnetje in de passage waarin Misenus door Triton tussen de rotsen in de branding van de zee bij Cumae wordt versmoord. Een tussenzin die wij bij het schrijven van de fabel als aansporing hebben gezien om onze fantasie de nodige speelruimte te geven en onze geest voor bepaalde influisteringen open te stellen. En dat nog wel terwijl het niet uitgesloten is dat deze zin een door anderen geschreven toevoeging is en dus niet een aanwijzing van Vergilius zelf.
Terecht of niet, de opmerking sluit op een mooie manier aan bij de wijze waarop verhaalelementen die in het verhaal waar zijn gebeurd zich verhouden tot die waarvan de waarheid niet onomstotelijk vaststaat. Deze spanning tussen ‘naar waarheid weergeven’ en ‘uit ver- of inbeelding ontstaan’ is hét basisgegeven van de platonische fantasie die het project De K van Skylla wil zijn: een vertelling waarin ware gebeurtenissen en gebeurtenissen die al dan niet opzettelijk voor verschillende interpretaties vatbaar zijn, vermengd zijn met gebeurtenissen die aanwijsbaar aan de fantasie zijn ontsproten. Aan de ene kant dus feiten die Vergilius in het verhaal opgeschreven heeft, aan de andere kant onthullingen die door Helikons Muze ingefluisterd zijn, en daartussenin de fabel als gedroomde herbestudering. In het laatste geval heb ik, mij spiegelend aan Roberto Calasso en Cyril Connolly, geprobeerd om dwars door de uiteenlopende verhalen van de mythen heen in het mysterie van het verhaal rond Palinurus door te dringen. En omdat bij mythen, zoals Calasso heeft gezegd, de variant grondvorm is, is het niet nodig en al evenmin gewenst om nader aan te geven welke passage of episode in onze fantasie tot welke categorie behoort - feit, onthulling of gedroomde inbeelding.
In het verlengde daarvan is de tussenzin ‘Si credere dignum est’ voor mij een extra aansporing geweest om vrijmoedig met het Palinurusverhaal uit Vergilius’ epos ‘aan de gang’ te gaan.  En zo hoop ik dat dit ook door derden met mijn platonische fantasie zal gebeuren, mocht het ooit tot een of andere vorm van uit- of opvoering komen.
In het algemeen kun je zeggen dat de eerste twee delen van de fabel grotendeels op verhaalelementen van de Aeneis zelf berusten, vermengd met elementen uit de gedroomde herbestudering. Nadat Palinurus - juist op het moment dat zijn aanvoerder door de Sibille of De Grote Godin (of door beide samen) in slaap wordt gebracht (*4) - zijn opgekalefaterde vlot bij Cumae te water laat en hij aan zijn odyssee begint, neemt de fabel een vrije loop, waardoor het derde deel een vermenging van de gedroomde herbestudering en Muze’s influisteringen is geworden. Dit door elkaar lopen van droomfantasieën en influistering geldt ook voor de proloog en de epiloog. Het voorspel en de finale zijn op hun beurt een vermenging van gedroomde herbestudering en bepaalde verhaalelementen uit de Aeneis zelf.
Ik heb besloten om bij het derde deel en het begin en einde van de fantasie (prelude en proloog, epiloog en finale) de kanttekeningen die ik daarbij heb gemaakt niet aan de openbaarheid prijs te geven. En wel om eenieder die iets met de fantasie De K van Skylla zou willen doen, zoveel mogelijk ruimte voor eigen interpretaties voor de uitwerking en uitvoering van deze onderdelen te gunnen.
Alleen dit. Het karakter van het derde deel (derde akte/beeld) zal dat van een toverachtige, orchiastische en hallucinerende enscenering moeten zijn.

 

SLOTKANTTEKENINGEN  -  de gouden tak

Het werk als vertelling, het derde deel van de fantasie eindigde met een korte verhandeling met de titel De Tak en de Poort. De ondertitel van dit stuk luidt Teken van Initiatie en de verhandeling is meer als open einde aan de driedelige fantasie toegevoegd, en niet zozeer als besluit of epiloog van de vertelling. Dit slotstuk vormt de afsluiting van de fantasie als persoonlijke mythe vanuit een langdurige persoonlijke fascinatie, maar dan wel een persoonlijke mythe die hopelijk het particuliere weet te overstijgen. Dit overstijgen is in mijn ogen - en niet in die van mij alleen - een sine qua non voor elk kunstwerk dat waard is zo genoemd te worden. In dit geval dan een kunstwerk als lees- (of leunstoel)opera of als een uitgevoerde versie ervan.
Niets is dodelijker dan wanneer in een kunstwerk met een plot aan het einde ‘alles op zijn plaats valt’. Wat weliswaar de nieuwsgierigheid bij de lezer of toeschouwer bevredigt en de spanning die hij ondergaat tot zijn grote opluchting weet te breken, maar bij een kunstwerk als kunst is het beter dat lezer of toeschouwer op het einde geprikkeld wordt zich het nodige af te vragen zonder dat hij het gevoel heeft dat hij bij de neus is genomen. Zo moet het dan ook zijn - na voltooiing van de fantasie die ik als platonische fantasie omschreven heb (zie voor meer hierover de inleiding bij Het Werk als Vertelling) - dat deze leesopera ‘derden’, en dan bedoel ik componisten, librettisten, en regisseurs, aanspoort om vanuit hun eigen achtergrond de mythen die ik heb verteld opnieuw te gaan vertellen, ze te bewerken en verder uit te werken. Pas als dat gebeurt beschouw ik de fantasie, hoe paradoxaal dat ook mag klinken, als een kunstwerk van mijzelf, een kunstwerk dat juist in de variatie aan voorstellingen die door anderen tot stand worden gebracht zijn voltooiing zal vinden.
De gouden tak wordt in mijn fantasie Aeneas ontfutseld, of de koningin van de onderwereld zelf voor wie de tak als geschenk was bedoeld. Het behoeft geen nadere uitleg dat de onderwereld, net als de zee, staat voor de wereld van ons onderbewustzijn. Want hoe het ook zij, met tak of zonder tak: geen mens is er ooit in geslaagd om (als die zou bestaan) levend in de onderwereld af te dalen en in onze ‘echte’ wereld terug te keren. Maar wel - via de poort van de valse dromen (of ware dromen, wat maakt het uit) - uit de onderwereld van zijn onderbewustzijn. Vandaar dat ik de door Williams (maar ook door anderen) genoemde optie dat Aeneas niet daadwerkelijk in de onderwereld zou zijn afgedaald, maar dat die afdaling onder invloed van de Sibille in een droom plaatsgevonden heeft, de meest voor de hand liggende én betekenisvolle ben gaan vinden.
Maar hoe het ook zij, gedroomde of daadwerkelijke afdaling in de onderwereld, er komt een moment dat Palinurus uit zijn onderwereld - de schoot van Skylla - wederkeert: op het moment dat Skylla in een rots wordt veranderd en door de verstening van haar schoot de stuurman met tak en al als het ware aan de zee wordt teruggeven. Als stoffelijk overschot dat wel, maar daar hebben we een epiloog en finale voor om daar een overtuigende betekenis aan te geven.

In het dichte loof schuilt een tak van louter goud, die aan de koningin van de onderwereld is gewijd. Heel het bos beschermt hem en houdt hem in diepe schaduw gehuld, verborgen in donkere valleien. Tot de onderwereld wordt alleen toegang verleend aan degene  die de goudgebladerde tak heeft weten te plukken; dat eist Persephone als schatting. Als de eerste tak is geplukt groeit het goud weer dadelijk aan en ontbloeit er weer een twijg met loof van hetzelfde metaal. Kijk dus omhoog en pluk die tak met eerbied. Dat gaat vanzelf als je daartoe door het lot geroepen bent. Zo niet dan rukt geen kracht hem los en kun je hem zelfs met het scherpste metaal niet lossnijden. (Aeneis, VI 135-48)

Wat nu als we bereid zijn de gouden tak als symbool van de kunst en als teken van initiatie in de esthetische werkelijkheid te zien? (*5) Eenieder mag zelf beslissen waar dan de onderwereld voor staat, omdat het verhaal van de poort van de droom daar geen antwoord op heeft gegeven. Wie de persoon is die plukt en wie de koningin is - ook dat houd ik liever voor mij. Daarover mag beslist worden door diegenen (of door mijzelf, maar dan sub rosa) die met de fantasie - mijn fantasie - aan de slag zijn gegaan. Wel raad ik hun dan aan zo nu en dan ook het oor bij Helikons Muze te luisteren te leggen...

 

> home - > naar bovenaan pagina - > menu